Dit is een verkort interview met Joost Zwagerman dat verscheen in Schrijven Magazine 2004

Joost Zwagerman kan zich zonder overdrijving noemen: schrijver, dichter, essayist, columnist, interviewer, televisiepresentator - de lijst gaat maar door. Hij publiceerde inmiddels achttien titels waaronder de bestsellers Gimmick!, Vals licht en De buitenvrouw, succesvolle poëziebundels zoals De ziekte van jij en Bekentenissen van de pseudomaan, en door de kritiek lovend ontvangen essaybundels als Pornotheek Arcadië en Het vijfde seizoen. Het gesprek vond plaats in juni 2004. Joost Zwagerman werkte toen aan de dichtbundel Roeshoofd hemelt.

Vanaf februari dit jaar zijn mijn dagen goeddeels gevuld geweest met poëzie. Ik ben bezig met Roeshoofd hemelt. Het wordt een voor mijn doen forse dichtbundel, van zo’n tachtig à honderd gedichten. Tijdens het schrijven maak ik af en toe wel tijd vrij voor werk in een ander genre, maar niet vaak. Ik neem niet zozeer een besluit om te stoppen met het ene genre en te beginnen met een ander. Op een gegeven moment bereik ik een verzadigingspunt, bijvoorbeeld na veel non-fictie te hebben geschreven. Dan staat een ander genre zo dwingend aan je deur te kloppen dat je het binnen moet laten. Na de poëzie komen de essay’s weer in volle glorie terug of ga ik aan een roman verder.

Ik heb drie kinderen en ben vaak thuis. Maar ik heb een werkkamer buitenshuis, op vijf minuten fietsen afstand. Dat heeft twee redenen. Allereerst wil ik het mijn kinderen niet aandoen dat hun vader altijd thuis is, dat lijkt me heel verstikkend. Omgekeerd wil ik geen vader zijn die elke keer aan zijn kinderen vraagt of het stil mag zijn, omdat vader zonodig moet scheppen. Als ik dat zou doen, zou ik mezelf meteen erg potsierlijk vinden. Stilte, dat is eigenlijk het enige dat ik nodig heb. Ik hoef geen goed geoutilleerde schrijverskamer te hebben, ik hoef ook geen mooi uitzicht, ik hoef zelfs geen zes, zeven, acht uur achtereen te werken, ik hoef ook geen twaalf bureau’s op een rijtje, ik wil alleen maar een rustig kamertje buitenshuis.

Sinds ik kinderen heb is mijn schrijfritme sterk veranderd. Vroeger werkte ik bij de nacht, nu werk ik bij de dag. Zodra mijn oudste kinderen naar school zijn, pak ik de fiets en ga ik naar mijn werkkamer. Tegen het eind van de middag stop ik en heel soms ga ik ‘s avonds terug. Als ik later op de dag begin, zo tussen een en twee uur ‘s middags, dan haal ik de avond door en ben ik om tien uur weer thuis. Ik probeer er een gedisciplineerde werkdag van te maken. Ook al vloeit er niet onmiddellijk iets uit mijn pen, ik zorg dat ik aanwezig bent. Ik ga dan dagboeknotities doornemen of lezen. Lezen brengt me altijd op het spoor van schrijven.

Heerlijke koorts

Essay’s schrijf ik vrijwel altijd direct op de computer. Ik maak drie of vier verschillende versies die geleidelijk aan samenvloeien tot de laatste en definitieve versie. Gedichten ontstaan altijd eerst in longhand, ik moet ze eerst in mijn eigen handschrift voor me zien. Bij het schrijven van poëzie moet ik de regels voelen, ze moeten uit de pen in mijn hand komen. De eerste gedichten over Roeshoofd zijn ook echt in een soort roes ontstaan, dat heb ik niet eerder zo sterk meegemaakt. Zonder dat ik ooit veel bezig ben geweest met de sonnetvorm, ontrolde zich het ene na het andere gedicht. Zomaar vanuit het niets en met een verbluffende natuurlijkheid. Ik hoefde de regels en syllaben niet mee te tellen, het rijm ontstond vanzelf en het metrum zat erin. Het was echt een koorts, een heerlijke koorts die zo alomvattend en hevig was dat ik op weg van mijn werkkamer naar huis al fietsend doorschreef en mezelf vervloekte als ik geen pen bij me had. Thuis zette ik dan snel mijn tas weg en pende ik neer wat mij was ingevallen tijdens de rit. Toen veranderde ik ook in zo’n type dat een notitieblokje naast zijn bed heeft en vlak voor het slapen gaan nog even een paar invallen opschrijft en er ook ‘s ochtends weer meteen mee doorgaat.

Roekeloze rijder

Bij het werken aan een roman weet ik grosso modo naar welk eindpunt de route gaat. Doctorov meen ik heeft eens gezegd dat het schrijven van een roman net zoiets is als ‘s nachts in de auto zitten en een route afleggen: je weet het eindpunt van de route, maar de weg ernaartoe is in duisternis gehuld. Je bent bezig met een bepaald fragment, kunt slechts zien tot waar de koplampen reiken en stukje bij beetje wordt de route verlicht. Die vergelijking gaat op voor mijn manier van werken. Wanneer ik nu ergens een lezing moet geven tik ik de bestemming in bij de routeplanner op internet. Precies zo tik ik de bestemming in bij een mentale routeplanner als ik een roman schrijf. Als een roekeloze rijder moet ik mijn ogen kunnen sluiten terwijl mijn geestesoog de hele route verlicht. Bij het schrijven van poëzie hoef ik dat eindpunt niet te weten. Ik vertel wel altijd een afgerond verhaal, zoals in De ziekte van jij en Roeshoofd hemelt, maar ik hoef vantevoren niet precies te weten wat het plot zal zijn.

Natuurlijk is het zo dat je onderweg naar het door jou gedroomde en bedachte uitgekristalliseerde eindpunt verschillende zijwegen ontdekt en, om het maar even kneuterig te zeggen, allerlei moois in beemd en veld ziet. Je stopt en stapt je auto eens even uit, gaat wat grasduinen in de omgeving of slaat een zijweggetje in en rijdt met een omweg weer terug naar de hoofdweg… Het afleggen van zo’n route is iets avontuurlijks. Ik moet er niet aan denken om als een tekstrobot alles van tevoren tot in ieder detail te hebben uitgedacht. Sommige onderzoekinkjes in een veraf van de hoofdroute gelegen berm blijken een belangrijke functie in het verhaal te hebben. Je brengt allerlei versieringen aan die, als het goed is, naderhand meer dan alleen versieringen blijken en een dwingend verband in het boek aanbrengen. Andere zijn misschien parafernalia die je weer schrapt – een  heleboel boeketjes die je hebt zien staan, stamp je uiteindelijk ook weer met de grond gelijk. Soms werken dingen niet die je hebt bedacht niet of gaat het verhaal een heel andere kant op dan je had vermoed. Dan blijk je een b-weg in te slaan en stuit je op allerlei onvermoede details. Dat zijn de avontuurlijke aspecten van het schrijven.

Hiërarchie

Voor mij is poëzie momenteel één groot feest. Als de bundel voltooid is, weet ik dat ik weer naar een ander soort feest zal verlangen. Tot die tijd moet ik het feest van een ander genre opgeven. Daar heb ik nooit veel last van gehad. Ik heb meer last van de buitenwacht die vraagt wanneer ik weer eens met een roman kom. Vooral als ik net een roman heb geschreven. Het is altijd goedbedoeld, maar aangezien het essay en de poëzie nu eenmaal minder populair zijn dan romans, vervliegt de belangstelling altijd meteen als ik zeg dat ik met een essaybundel bezig ben. Dat ergert mij nog weleens. Ik breng geen hiërarchie aan in genres. Het essay is mij even dierbaar en vind ik even belangrijk in de literatuur als de roman. Hetzelfde geldt voor de poëzie. De meeste mensen begrijpen niet waarom ik maanden aan een dichtbundel werk. Daarvoor lijk ik me weleens te moeten verantwoorden. Ik begrijp op mijn beurt niet dat dat niet begrepen wordt. Het zou vreemd zijn als ik een soort romanmachine ben. Het is juist de afwisseling in genres die ervoor zorgt dat ik niet in dezelfde groef binnen een genre val.

Ik heb natuurlijk wel een lezer voor ogen als ik schrijf. Je kunt niet helemaal verzanden in een soort solipsisme waarbij jijzelf de enige en eeuwige maatstaf bent. Maar ik merk dat die lezer uiteindelijk niet voor mij de drijvende kracht is. Ik moet zelf getroffen zijn door het verhaal, de vorm waarin ik het giet en de taal die ik aanwendt om een bepaald verhaal te vertellen. Ik heb nooit gedacht dat ik sonnetten zou gaan schrijven. En nu is het toch zover gekomen. Zo stel je jezelf dus voor verrassingen. Ik zou er niet aan moeten denken om een schrijver te zijn die altijd die ene eigen toon heeft, wat zogenaamd zo’n geweldige verdienste is. ‘Duidelijk herkenbaar in het nieuwe boek van Joost Zwagerman is weer zijn eigen toon en eigen stijl…’ Naar de hel ermee! Dat vind zou ik verschrikkelijk vinden! Voor andere schrijvers werkt het misschien prima. Maar een van de grondslagen voor mijn stijl- en genreveranderingen is dat ik een eenmanslaboratoriumpje heb. Ik ben proefnemer en proefkonijn tegelijk. Hierin verschil ik denk ik wel van sommige schrijvers die de indruk wekken verslaafd te zijn geraakt aan hun hoge oplagen. Het is een hele begrijpelijke en ook wel navoelbare verslaving maar ook een funeste verslaving, want het kweekt verbitterde mensen. Het is onbestaanbaar dat je in je leven altijd maar van de ene megaseller naar de andere zeilt. Dat moet je los kunnen laten. Veel schrijvers zeggen dat ze dat wel kunnen, maar een heleboel kunnen dat volgens mij toch veel minder goed dan ze doen voorkomen. Het heerlijke van poëzie en essayistiek is dat je, mits je die genres even serieus neemt als het romanschrijven, je die verslaving niet kan permitteren. Want een dichtbundel gaat nooit meer dan duizend of tweeduizend keer over de toonbank. Het geeft je geweldig veel vrijheid omdat je verwachtingen over de kwantiteit van lezers en oplagen nooit hooggespannen kunnen zijn. Er blijft dus maar een enkele verwachting van jezelf en je uitgever over: de poëzie moet vlammen.  Mijn advies aan schrijvers die een commercieel succes hebben behaald en die dat succes vervolgens als een last en een druk ervaren: houd je bezig met de genres waar de literaire commercie geen vat op heeft en ook nooit vat op zal krijgen. Dat is bevrijdend. Je verliest je lezers, maar je herwint de zekerheid dat je met je werk niet te corrumperen bent. Alleen met die zekerheid kun je namelijk weer terug naar het genre waarin je je eerdere commerciële successen hebt behaald. Verlies je die zekerheid, dan kun je jezelf direct afschrijven.

Door Cor Vos