Wat is een goed verhaal? Makkelijke vraag, lastig te beantwoorden. Althans: in een adem. Honderden boeken zijn er geschreven over de techniek van het prozaschrijven, in duizenden recensies proberen critici uit te leggen wanneer een roman of een film wél werkt en wanneer niet, maar als je met een pistool op je hoofd zou moeten zeggen wat een goed verhaal nou precies zo goed maakt, dan zouden al die schrijvers en critici peentjes zweten. Mij zelf niet uitgezonderd. Studies Nederlands en Vergelijkende Literatuurwetenschappen achter de rug, duizenden romans gelezen, nog veel meer films gezien, een halve kast aan schrijfboeken doorgewurmd, middagen en avonden met schrijvers gepraat, maar – koud staal op warmbezwete slaap – wat is het geheim van een goed verhaal?

Het makkelijkst is het misschien om met het beroemde voorbeeld te beginnen. ‘De kat kwam binnen en ging in zijn mand liggen.’ Dat is geen goed verhaal. Saai, voorspelbaar. Wel: ‘De kat kwam binnen en ging in de hondenmand liggen.’ Het kan in ieder geval het begin van een goed verhaal worden. Het verschil tussen de twee zinverhalen is eenvoudig. In het eerste gebeurt iets wat we allemaal verwachten, wat normaal is. We halen onze schouders erover op. In het tweede verhaal doen we dat niet, want dat heeft potentie. Vele vragen komen bij ons op. Doet de kat dit altijd? Wat als de hond zo dadelijk binnenkomt? Of gaat de hond altijd in de kattenmand liggen? Wacht, is de hond soms overleden en mist de kat hem?

De eerste verhaalzin heeft geen dramatische potentie, het roept niets op. De tweede wel. Er is een mogelijk conflict (hond of baas komt binnen, kat wordt verjaagd), een glimp van een verleden (gewoonte, verlies) en een bijzonder personage: de kat die in de hondenmand ging liggen. Bij elkaar vormen ze het begin van wat een goed verhaal zou kunnen worden.

De week van het schrijven heeft dit jaar als thema Rijk van verbeelding. Na een oproep aan schrijfdocenten en -organisaties kwam deze slogan uit de bus. Niet alleen vanwege de grappige woordspeling, maar ook omdat verbeelding blijkbaar iets is wat we missen. Verbeelding heeft namelijk geen goede naam in Nederland. Over het algemeen houden we in onze literatuur van realisme, van schrijven in het hier en het nu, zonder veel poespas. Huiskamerrealisme. En dat terwijl het rijk der verbeelding onbegrensd is en prachtige verhalen, gedichten en dramatische werken kan opleveren, zoals het werk van uiteenlopende schrijvers als Frederik van Eeden, Paul Auster, Gabriel Garcia Márquez of J.K Rowling aantoont. De organisatie van de Week wil dan ook met dit thema een lans breken voor meer verbeelding in de literatuur. De moed om verder te durven gaan dan de gemakkelijk zichtbare werkelijkheid. De durf om je af te vragen: wat als?

Wat als de kat niet naar zijn eigen mand loopt maar naar die van de hond? Dat is de vraag die een verhaal in gang zet. Die ons wegleidt van het gewone, van het realisme, van de al te eenvoudige verhalen. In een eerder artikel, verschenen in het februarinummer van 2009, schreef ik dat wat als? de belangrijkste formule is van alle verhalen en romans. ‘Daarbij is het voor schrijvers van het allergrootste belang om te bedenken dat wat als? geen simpel, eenduidig antwoord oplevert. Er zijn immers altijd meerdere scenario’s mogelijk. En elk van die mogelijke plots moet je als schrijver onderzoeken.’

Die gedachte, die techniek wilde ik in deze workshop verder uitwerken. Als begeleiding bij de Week van het schrijven, maar ook als aansporing voor een verbeeldingsrijkere literatuur. Bij de workshops en cursussen die ik regelmatig geef (maar ook in de vele debuutromans die ik lees) zie ik namelijk te vaak te weinig verbeelding in de teksten terug. Er worden nauwelijks échte creatieve sprongen gemaakt. In de online cursus Ontdek je schrijftalent vraag ik bijvoorbeeld in de eerste les om een verhaal in een supermarkt te situeren. Daar wordt soms over geklaagd: een supermarkt is zo gewoon, zo weinig inspirerend.

Dat klopt. Behalve als je je verbeelding gebruikt. En de magische formule wat als gebruikt. Wat als deze supermarkt eigenlijk iets anders is – een observatiepost voor psychologiestudenten (vandaar die rare zwerver met zijn rare vragen) of een plek waar criminelen ongestoord samen kunnen komen (bij de koffiecorner)? Waarom zou  een regisseur geen locatietheater laten spelen in de C1000 (de helft van het personeel is eigenlijk toneelspeler)? Wat als er een slang is ontsnapt (en het publiek mag het niet weten)? Wat als de vakkenvullers ineens gaan staken?

Oefening 1

Neem je eigen situatie, nu, hier. Vraag je nu af: wat als? Laat je verbeelding alle kanten opstuiteren. Gebruik je verlangens, je frustraties, je fantasie. Noteer de vijf leukste wat als-ideeën en bedenk vervolgens welke van deze ideeën het beste, sterkste of leukste verhaal kunnen opleveren.

Bij elk onderdeel van het verhaal kun je wat als toepassen. Bij de locatie, de personages, het conflict, de plot zelf, en zelfs bij je woorden en zinnen. Toch heb je nog een andere vraag nodig om van een leuk idee een echt sterk verhaal te maken. Namelijk: waarom?

Elk wat als-scenario levert namelijk een aantal alternatieven op. Kies je daar de interessantste, meest dramatische of leuke uit, dan zul je moeten verantwoorden waarom je dat doet. Die verantwoording zorgt voor de ruggengraat van je verhaal. Je mag namelijk, zoals vaker beweerd, niets aan het toeval overlaten bij het schrijven van een verhaal. Alles moet een reden hebben – een verhaaltechnische, psychologische of dramatische reden.

Neem je personage. Stel weer even voor dat je een verhaal moet schrijven dat speelt in een supermarkt. Je stelt je wat als-vraag. Wat als deze vakkenvuller helemaal geen vakkenvuller is. Wie zou hij kunnen zijn? Een redactielid van het consumentenprogramma Kassa. Een student retailmanagement. Of een rechercheur in burger. Verbeelding, bevrijd me.

Laten we van het laatste uitgaan. De vakkenvuller is een rechercheur in burger. Ze hebben daarvoor hun jongst ogende rechercheur-in-opleiding genomen, een jongeman met een tintje, die niet opvalt tussen de andere vakkenvullers. Daar zit een goed verhaal in, vermoed je, een spannend verhaal.

Oefening 2

Neem een personage dat je zou kunnen gebruiken in een verhaal. Een personage dat lijkt op iemand die je kent, of iemand die in je hoofd is verschenen.
Vraag je nu af: waarom is dit personage zo interessant? Wat boeit je precies? Waarom zou je hier een verhaal over willen schrijven? Wat is het geheim van deze personage?

Nu zul je de waarom-vraag moeten beantwoorden. Waarom is deze vakkenvuller een rechercheur? Omdat er een misdrijf vermoed wordt. Geen gewoon misdrijf, daar wordt geen rechercheteam opgezet. Iets groters, belangrijkers, zwaarders. Iets wat in deze supermarkt plaatsvindt, met de plek of de waren te maken heeft. Drugssmokkel? Te voor de hand liggend. Mensensmokkel? Onwaarschijnlijk? Misschien is de supermarkt wel te vaak een overvallen geweest, zoals de winkels in Almere een tijdlang.

Hmm, nog geen echt bijzonder resultaat. Waarvoor zou een supermarkt door criminelen gebruikt worden? Als witwasplek, voor cybercriminelen? (Veel dure kazen, waspoeders en wijnflessen, betaald met cash). Als ontvoeringsplek (teveel mensen)? Nee, de meeste kans maakt het scenario dat de supermarkt als ontmoetingsplek wordt gebruikt. Omdat jan en alleman er komt, valt het minder op dan een ontmoeting in een café of een restaurant.

Meteen begint er ook iets meer los te komen uit dit idee. Je ziet ze bij wijze van spreken al een beetje voor je, de criminelen met hun mandje of karretje waar ze zo onopvallend mogelijk spullen in verzamelen, onderwijl met elkaar pratend, aan beide zijden van het hagelslagschap. Twee mannen waarvan je je afvraagt die te opvallend onopvallend zijn: waarom zijn ze op dit tijdstip hier, met een pakje zalm en een doosje gevulde kano’s, in hun leren jasjes, waar de spiermassa’s bijna uitpuilen.

Oefening 3

Wat als je personage uit een heel andere wereld zou komen? Een wereld die zijn eigenschappen op scherp zouden zetten? Hoe zou die wereld eruit zien? Schrijf vijf verschillende scenario’s uit.

Je hebt nu drie belangrijke ingrediënten van een mogelijk verhaal: een plek (een supermarkt), een personage (vakkenvuller-rechercheur) met zijn tegenstrevers (criminelen), en een motief: informatie uitwisselen.

Nu kun je wederom wat als en waarom in stelling brengen. Wat als deze twee personages informatie uit gaan wisselen. Waarover gaat dit? Waarom kunnen ze dat niet in een café bespreken? Omdat ze afgeluisterd worden. Omdat ze het idee hebben dat ze gevolgd worden. Omdat zijn plannen aan het maken zijn.

Waarover? Weer kun je nu allerlei scenario’s door het hoofd laten flitsen, eventueel geholpen door zoektochten op internet of de bibliotheek. Van welke plannen mogen buitenstaanders – en zeker de recherche – niets weten? Eigenlijk van allerlei soorten plannen: smokkel, inbraak, ontvoering, heling. Maar vooral plannen die iets met deze plek te maken hebben, een supermarkt, de meest dagelijkse van alle semi-openbare plekken. Een overval op de geldwagens die hier dagelijks komen? Daar hebben ze toch plofkoffers voor uitgevonden? Misschien gaat het de criminelen wel om een pand ernaast, een grote juwelierszaak, of een grote elektronicazaak, en bespreken ze de mogelijkheden om zich vanuit deze supermarkt toegang te verschaffen. Ze willen zich op een avond laten insluiten, en proberen ’s nachts een gat te boren naar het pand hiernaast. En dat is onze jonge rechercheur op het spoor. Gewapend met een doos pindakaas probeert hij flarden van het gesprek op te vangen.

Zo kun je een hele keten van wat als en waarom-vragen maken: elk antwoord levert een nieuwe vraag op die je weer dieper doet doordringen in je verhaal. Wat als de jonge rechercheur zich besluit op te laten sluiten in de bewuste nacht? Waarom zou hij dat doen? Omdat hij snel wil promoveren. Waarom wil hij dat? Omdat hij Hoofdagent wil worden. Waarom wil hij dat? Omdat hij verliefd is op Anneloes, wiens vader Hoofdinspecteur is. En als Nederlander-met-een-kleurtje maakt hij geen kans op haar hand. Behalve als hij als de kans krijgt Hoofdagent te worden. Zo krijg je al denken en puzzelend, wat als- en waarom-vragend niet alleen een verbeeldingsrijker verhaal, maar ook een sterkere motivatie en achtergrond.

Oefening 4

Bedenk nu in welke omstandigheden je personage zich het liefst niet zou bevinden. Wat is voor hem het zwaarst, het lastigst. Waarom is dit? Probeer drie scenario’s te ontwikkelen. Waar zit het beste verhaal in? Kies nu een van deze scenario’s en stel de wat als-vraag weer. Wat zou er precies gebeuren? Hoe zou hij reageren?

Hoe weet je of je scenario’s écht een goed verhaal opleveren? Allereerst door weer te denken aan het kattenverhaal uit het begin: wat goed is levert spanning en verwachtingen op, wat slecht is doet de schouders ophalen. Scherprechter bij dit alles is het drama. Bedenk bij al je scenario’s wat het meeste drama oplevert. Zoek niet naar de gemakkelijke uitwegen, maar durf je personage in bijzondere omstandigheden te brengen. De beste verhalen gaan altijd over de extreme situaties. Een man een paar jaar alleen op een eiland (Robinson Crusoë) moet zien te overleven, een haai die een heel kustgebied terroriseert (Jaws), een vader die zijn kind uit het kinderdagverblijf ontvoert (Todat alles gezegd is, Enne Koens).

Daarbij moet je er ook altijd voor zorgen dat er een uitweg uit die omstandigheden mogelijk is. Hoe moeilijk ook, de Graaf van Monte Christo, kan uiteindelijk wél ontsnappen. En Alice kán uiteindelijk terugkeren naar haar eigen leventje. Daarvoor moeten beide personages wel al hun vernuft en energie inzetten, maar dat levert juist ook het bijzonderste verhaal op.

Ga dus op zoek naar de omstandigheid, de tegenstand, het conflict waar je personage het meest van gaat steigeren. Dat kun je ook omdraaien. Als je bijvoorbeeld een prachtige plek hebt gevonden – een oude fabriek die al jaren is verlaten – bedenk dan wie hier in deze omstandigheid het minst op zijn plek zou zijn. Iemand met een schoonmaakfobie, bijvoorbeeld. Of een prinses.

Stel nu weer de vraag: waarom is deze persoon hier aangeland? Hoe kan een prinses in een oude fabriek terechtkomen? Breng vervolgens wat als in stelling. Wat als ze van huis weggelopen is? Wat als ze ontvoerd is? Wat als de prinses een geheime liefde hoopt te ontmoeten?

Vervolgens komt waarom weer om de hoek kijken. Waarom is ze ontvoerd? Waarom moet de liefde geheim blijven? Van speculatie naar motivatie – en weer terug. Dat is telkens de route die het schrijfproces ondergaat.

Oefening 5

Hoe kan je personage ontsnappen aan de moeilijke omstandigheden die je voor hem of haar bedacht hebt? Bedenk vijf scenario’s. Bewaar de spectaculairste voor het laatst. Gebruik enkele van de mindere scenario’s om het verhaal in te leiden, schijnbewegingen te maken. Laat die pogingen mislukken.

Wat als en waarom kunnen niet alleen op het niveau van de plot, de intrige, het conflict en het personage gebruikt worden, maar ook op het lagergelegen niveau van de scène. In scènes schrijven is immers een noodzaak geworden voor moderne schrijvers. Lezers denken veel filmischer dan vroeger en voor hen is het belangrijk dat op de belangrijkste verhaalmomenten zich iets voor het oog afspeelt, en waarin de eenheid van tijd en plaats worden gerespecteerd.

Neem ons supermarktverhaal. De criminelen plannen hun inbraak en proberen zich op een avond in te laten sluiten. Wat is hiervan de belangrijkste scène? In het eerste bedrijf: de bespreking bij het hagelslagvak. Daar zul je dus veel energie en tijd in moeten steken om die plek, en dat gesprek tot leven te brengen. Al het andere - de mannen die de supermarkt binnenkomen, het opletten van de vakkenvuller, het pakken van de doos pindakaas - staat allemaal in dienst van de grote afluisterscène.

Zet die laatste op papier of in je hoofd op, teken uit: twee criminelen, aan weerszijden van de hagelslag, de vakkenvuller die eraankomt met zijn doos pindakaas. Wat levert het meeste drama op? De vakkenvuller mag niet betrapt worden met een notitieboekje of een cassetterecorder in zijn hand, dan zou het spel uit zijn, maar het zou dramatisch interessant zijn als hij zich niet alleen als stille afluisteraar zou gedragen. Misschien dat hij een foutje maakt, te gretig is? Waarom is hij te gretig? Omdat hij, zoals we eerder zeiden, op promotie aast? Of is er nog een andere eigenschap die hem zo dicht bij de boeven laat vertoeven?

Hij hoort slecht! Misschien is hij wel een beetje doof. En dat mag de recherche niet weten, dan kan hij zijn promotie wel helemaal vergeten. Dat zet hem dus nog meer onder druk. En maakt het drama nog groter, want de ontdekking van zijn slechthorendheid ligt natuurlijk altijd op de loer.

Oefening 6

Combineer twee eigenschappen van je hoofdpersoon. Bijvoorbeeld: verliefd en slechthorend. Of: riddelijk en goedgelovig (Don Quichotte). In wat voor soort omstandigheden en scènes zouden deze eigenschappen tot uiting kunnen komen? Bij Don Quichotte is dat bijvoorbeeld de scène waarin hij gelooft dat een boerenmeid een jonkvrouw is.

De scène kan nu uitgewerkt worden. De slechthorende, verliefde rechercheur-vakkenvuller loopt met zijn doos pindakaas naar het vak naast de twee smoezende criminelen. Rustig, zonder geluid te maken (denkt hij), stapelt hij de potjes in het daartoe bestemde vak. Hij vangt zinnen op, flarden, ‘vluchtroute’, ‘de dertiende’, ‘diamantboor’, maar dat is niet genoeg. Hij doet een stap naar voren, maar krijgt een duw. Oprotten jongen!

Nu kun je weer allerlei waaromvragen stellen. Waarom wordt de vakkenvuller ruw weggeduwd door een van de mannen? Omdat hij te dichtbij is gekomen. Maar vooral ook omdat deze de jongeman niet helemaal vertrouwde. Hij zag bijvoorbeeld dat de jongen in zijn ruwe ijver de potjes Calvé bij het huismerk zette. Daardoor werd hij gewaarschuwd. Alles heeft een oorzaak.

Oefening 7

Bedenk een kernscène voor je personage in het begin van het verhaal. Waaruit wordt meteen duidelijk wat zijn probleem is? Hoe leren we hem meteen heel goed kennen, in al zijn zwakheden?

Wat als en waarom kunnen ook gebruikt worden om je vertelinstantie te bedenken. De keuzes lijken beperkt: een alwetende of een persoonlijke verteller. En als het de laatste is: een ik- of een hij-verteller. Maar ook hier kun je je verbeelding scherpen door de wat als-vraag te stellen. Wat als een heel ander iemand het verhaal zou vertellen. Een buitenstaander. Of een dier. Of een potje pindakaas. Natuurlijk, dat lijkt al snel bizar en onwaarschijnlijk, maar het levert soms ook de fraaiste verhalen op. Specht en zonen van Willem Jan Otten wordt helemaal vanuit een schilderij verteld. Het verhaal van de kunstschilder Felix Singer krijgt zo een interessante spiegellaag; en wat wordt er eigenlijk geschilderd?

Vandaar dat de waarom-vraag hier zeker gesteld moet worden: waarom zou je dit vertelperspectief gebruiken? Wat levert het op? Bedenk hoe je je personage en je plot door dit perspectief tot leven kunt brengen. Sherlock Holmes zou veel minder leuke verhalen hebben opgeleverd als hij zelf aan het woord was geweest in plaats van zijn trouwe vazal Dr. Watson. Door de vragen en opmerkingen van de enigszins naïeve Watson kan Holmes zijn theorieën en oplossingen in geuren en kleuren vertellen.

Hetzelfde kunnen wij ook bij ons supermarktverhaal toepassen. Waardoor komt het verhaal van de ambitieuze jonge, verliefde rechercheur en zijn strijd met de twee criminelen het beste tot zijn recht? Als hij het zelf vertelt, is het zeker spannend (we leven met hem mee), maar zal zijn eigen gedrag (verliefdheid, doofheid, ambitie) nauwelijks tot leven komen. Over je eigen gedrag praat je niet, en je ziet het ook niet.

Beter is het dus om een andere vertelinstantie het verhaal te laten vertellen. Maar wie? Wie staat dicht genoeg bij hem om zijn stappen te kunnen volgen? Niet een cassière of een mede-vakkenvuller, want die zien de belangrijkste scènes alleen vanaf een afstandje en kunnen dus niet het hele verhaal vertellen. Misschien de supermarktchef, die de boel via een gesloten videosysteem in de gaten kan houden. Misschien is dat een vrouw. Misschien is ze zélf wel een beetje verliefd op onze jonge rechercheur. Misschien gaat ze daarom wel stiekem mee, op die avond dat de criminelen hun inbraak hebben gepland.

Ideeën genoeg – dankzij wat als en waarom.

Oefening 8

Is de verteller je hoofdpersonage? Wat als het iemand anders is? Of iets anders? Welke vertelinstantie levert het meeste op? Wie kan het beste vertellen.

Door: Louis Stiller

Dossier