Door: Jan Hendrik van der Heide

Ze keek door het raam van de voordeur terwijl ze deze van het nachtslot haalde. Een gewoonte overgehouden aan de tijd waarin haar man nog nachtdiensten had. Dan zag ze Joop, vermoeid en met een bleek gezicht, het tuinpad oplopen.
Er werd op het raam getikt. Ze schrok. Heel even leek Joop voor het raam te staan.
Een tweede keer tikken bracht haar terug. Aan de andere kant van het raam stond haar zoon.
‘Mam, doe je nog open?’
De vraag kwam eerder via haar ogen dan via haar oren tot haar. [1] Een ongeduldige blik ondersteunde zijn vraag.
Ze opende de voordeur.
‘André, wat doe jij hier? Het is toch geen zaterdag? Moet je niet werken?’ [2]
‘Dag mam, ik kom hier even mijn brood opeten. Ik was toch in de buurt.’
Hij hield zijn broodtrommel ter verduidelijking omhoog. [3]
‘Weet je werk hiervan?’
‘Nee, daar denken ze dat ik bij een klant zit. Ik was daar sneller klaar dan verwacht.’
‘Moet je niet even bellen?’
‘Nee mam, ik heb daar alle vrijheid en kan mijn tijd zelf indelen.’
‘Je vader mocht dat anders [4] niet, die moest hard door werken. Stel je voor: zomaar even tijdens je werk naar huis.’
‘Het is goed mam, ik had gewoon zin om even langs te komen. Het kwam zomaar in mij op. Ik word echt niet ontslagen.’
André deed zijn jas uit en hing hem aan de kapstok. Met zijn handen in zijn zakken, schouders iets naar voren en zijn broodtrommel tegen zijn zij geklemd liep hij naar de keuken.
Het beeld van Joop schoot weer aan haar voorbij.
Ze sloot de deur en vroeg zich af of hij kwam praten over ..... [5] Met een ruk draaide ze zich om, haalde diep adem en blies met één zucht haar voorgevoelens de gang in. [6]
Ze liep naar de keuken en ging zitten.
‘Ik heb voor jou cafeïnevrij gemaakt’, en hij [7] zette de kopjes op de keukentafel. ‘Wat is er mam? Je zit zo naar mij te staren.’
De gelijkenis was nu treffend. De blik in zijn ogen, de gespeelde opgewektheid en de zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd.
‘Wat staat de verwarming hoog, zo koud is het toch niet. Je moet aan het milieu denken en je portemonnee.’
Hij draaide de knop van de radiator dicht en veegde zijn voorhoofd af met een stukje keukenrol.
‘Papa had het ook altijd warm. Dan ging hij buiten een sigaretje roken. Anders stonk het binnen zo, zei hij dan.’
‘Dat lag bij Pa niet aan de verwarming.’
Hij worstelde met de deksel van de broodtrommel. De zweetdruppels waren weer terug. Eindelijk schoot de deksel los. Hij pakte een boterham en trok hem uit elkaar.
‘Alweer paté’, zuchtte hij.
‘Wil je een boterham met honing? Ik ben net bij jouw favoriete imker geweest.’
‘Nee dank je, ik ga weer naar mijn werk.’
Hij stond op en kuste haar op de wang. Zij wilde zijn voorhoofd afvegen maar hij draaide zich snel om en liep de keuken uit.
‘Tot zaterdag’, riep hij en sloot de voordeur achter zich.
De geopende broodtrommel lag nog [8] als stille getuige van zijn aanwezigheid. Voor de derde keer die ochtend trof het beeld van Joop haar. Nu, liggend op de vloer naast de keukentafel met daarop een geopende broodtrommel.

  • [1] ‘tot haar’ naar voren halen in de zin.
  • [2] een zin te veel.
  • [3] ‘ter verduidelijking’ is te nadrukkelijk; handeling komt overigens te laat.
  • [4] ‘anders’ is raar, suggereert dat zoon baan vader heeft.
  • [5] dit is lezersbedrog, zij weet zelf goed genoeg wat ze bedoelt en heeft de gedachte wel degelijk afgemaakt. Het begin impliceert het einde.
  • [6] dit is wel een aardig beeld.
  • [7] rare constructie. ‘en hij’ moet zijn: Hij.
  • [8] een broodtrommel ligt niet, maar staat, en er ontbreekt een plaatsaanduiding, al was het maar ‘er’.

Commentaar

 André (de titel heb ik er zelf boven gezet) is een reactie op een van de opdrachten in deze rubriek. De auteur noemt die uit het decembernummer (infomeer de lezer terloops over een medische kwaal), maar ik zie die opdracht eerlijk gezegd niet zo duidelijk terug in de twee fragmenten die Jan Hendrik van der Heide mij stuurde. Dat wil zeggen: niet op de manier zoals ik het verwacht had. Dat André hartpatiënt is, daar zie ik geen aanwijzingen voor in het begin. Aan de andere kant draait het er in dit verhaal natuurlijk om dat alles achteraf beschouwd vooruit naar André’s hartaanval en (vermoedelijk) overlijden. Zelfs diens geworstel met zijn broodtrommel, op zich al een aangename verlevendiging van de scène, staat in dat teken. Zo beschouwd wordt de lezer hier natuurlijk wel degelijk ‘terloops’ voorbereid op de medische kwaal van het personage André.

Of is de medische ‘kwaal’ waar het hier om gaat de ‘helderziendheid’, of wat is het, van de moeder? Dat zou me verbazen. Ze ziet beelden die er niet zijn, maar dat blijft wat mij betreft binnen normale proporties. Als het hier om gaat, zou de rest van het verhaal daar veel meer van moeten laten zien.

Ik vraag me trouwens sowieso af wat er tussen deze twee scènes is weggehaald, en wat er mogelijk nog volgt. Het is namelijk nog lang niet zeker of André werkelijk zijn vader achterna gaat. Dat de moeder bij het verhaal van André meteen aan dat van haar man moet denken, wil niet zeggen dat het ook hetzelfde afloopt. In feite eindigt het verhaal nu op het moment dat het echt spannend zou kunnen worden. Het moment dat de lezer in de gaten krijgt dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat de moeder gelijk heeft met haar ‘voorgevoelens’, maar dat hij tegelijkertijd denkt: dat zullen we nog weleens zien.

Te nadrukkelijk

Als het verhaal hier eindigt met de suggestie dat André er ook aan gaat, vind ik dat hier mooi voorbereid, maar ook een beetje vlak. Alles klopt, maar de voorspellingen werken vooral achteraf. Als het hierom gaat, dan verwacht ik van het tussenliggende deel toch meer suspense en verdieping. Dan moet je echt eerder doorkrijgen dat de moeder wel eens gelijk kan krijgen, en moet je André of de moeder ook zien vechten tegen dat ‘noodlot’.

Als het verhaal wél verder gaat, dan geeft wat nu wat vlak lijkt het verhaal juist kracht. De constructie zet dan hoog in op het noodlot, de parallel tussen vader en zoon. Wat het gevecht om André te laten overleven des te heroïscher kan maken.

In alle gevallen echter zou ik de scène waarin moeder de telefoon opneemt en Els’ paniek hoort, rekken. Het is spannender, en het zou nog kloppen ook. Er zijn nu allerlei details die ik mis. Als ze Els’ stem al hoort. Waarom moet ze de telefoon dan nog bij haar oor brengen? Is Els zo in paniek dat ze al in de telefoon roept, voor ze weet of die opgenomen is? Of heeft de moeder de telefoon, zodra ze de paniek in Els’ stem hoorde, bij haar oor weggehaald?

Verder vind ik de herkenning van de stem en de angst voor wat komen ging te rationeel en nadrukkelijk omschreven. De verteller vat moeders gedachten samen, terwijl hij ze ook direct weer zou kunnen geven.

Zowel die iets te nadrukkelijke verteller als die nadrukkelijkheid is er ook op andere plaatsen. De verteller komt bijvoorbeeld net even iets te hinderlijk tussen de lezer en de moeder te staan als de moeder André ziet. In de regels daarvoor glijdt de verteller eerst heel soepel van ‘haar man’ naar Joop. De camera zoomt in. Dan zou je even later ook ‘André’ verwachten, maar nee, dan staat er plotseling weer ‘haar zoon’. Met een schok word je weer op afstand gezet.

Nadrukkelijkheid van een bijzondere soort zie je in de dialogen. Ik heb in mijn detailcommentaar hiernaast al een keer ‘één regel te veel’ gezet. Dat gaat natuurlijk niet echt over het aantal regels. Het gaat erom dat de moeder daar net iets te uitgebreid en precies zegt wat zij bedoelt. ‘André?! Moet jij niet werken. Het is toch geen zaterdag?’ is net even sterker en natuurlijker.

Met dialogen kun je juist zo veel impliciet laten. Het feit bijvoorbeeld dat André op deze regels reageert met ‘Dag mam’, en zijn moeders vragen dus in eerste instantie negeert, is prachtig. Dat mogen de dialogen op meer plaatsen hebben.

Ik houd niet zo van vuistregels, maar de scenario-regel dat je doorgaans één op de drie zinnetjes uit je dialogen moet schrappen, lijkt hier toch wel een goede leidraad.

Yke Schotanus

Je vindt de rubriek Tekstuur Proza in Schrijven Magazine.