Show, don't tell

Show, don't tell. Niet vertellen, maar (ver)tonen. Zo luidt een van de basisregels van het schrijven. Een belangrijke regel, maar hoe pas je die toe? Hier enkele tips.

  • Wie een verhaal of gedicht schrijft, wil bij de lezer bepaalde gevoelens en gedachten losmaken. Wat een nare situatie, wat een aardige jongen, wat een mooi landschap, wat een zwaar leven. Het gekke is nu dat die gevoelens en gedachten beter overkomen als ze niet benoemd (oftewel ‘verteld’) worden. ‘Het was ontzettend heet’, zegt nu bijvoorbeeld veel minder, dan: ‘Zelfs mijn opa hield het niet meer. Hij legde de zakdoek waarmee hij nu en dan zijn voorhoofd bette even aan de kant, hees zich overeind uit het tuinbankje, deed zij colbert uit, en trok voor één keer de knoop van zijn stropdas een eindje naar beneden teneinde het bovenste knoopje van zijn overhemd los te kunnen maken.’
  • Het is de kunst zo’n situatie, persoon, landschap of leven, op zo’n manier voor de lezer op te roepen (te ‘tonen’) dat de lezer zichzelf ongemakkelijk begint te voelen, sympathie begint te krijgen, bekoord raakt of mee lijdt. Alleen op die manier maakt de schrijver de lezer werkelijk deelgenoot van de ervaringen van zijn personages, of zijn eigen gedachten over de wereld die hij beschrijft.
  • Is het eenmaal gelukt om een gevoel of gedachte op te roepen, dan is het volstrekt overbodig om die ook nog eens te benoemen. Het is zelfs storend. De meeste mensen houden er nu eenmaal niet van dat een ander hen vertelt wat ze moeten vinden. Ze voelen zich dan onderschat of niet serieus genomen. ‘Ik maak zelf wel uit wat ik vind.’ Daarbij komt, dat er voor het gevoel van de lezer ineens iemand tussen hem en de verhaalwereld in komt staan. Alsof er uit het niets ineens een commentaarstem of een lichtkrant opdoemt met de mededeling: ‘ u bevindt zich in een nare situatie’.
  • Een andere vorm van vertellen is: samenvatten. Kort en kleurloos over de gebeurtenissen walsen zonder dat de lezer zich er iets bij voor kan stellen. Ook bij een samenvatting, staat de verteller duidelijk tussen de lezer en de verhaalwereld in. Gebruik dus niet te veel oordelende woorden, zonder dat je je oordelen ‘beargumenteert’ met voorbeelden. Geef de lezer de ruimte zelf te beoordelen of hij het met jou, of je verteller, eens is. Als een jeugd werkelijk heel naar is, mag het geen probleem zijn een paar voorbeelden te geven. Dat moeten concrete voorbeelden zijn, dus niet: ‘zijn ouders gaven hem weinig liefde en op school kon hij geen aansluiting vinden’, maar: zijn klasgenoten lieten hem het hele speelkwartier in het fietsenhok staan met zijn gezicht naar de muur, en als hij daar thuis over klaagde, lachte zijn moeder hem uit en vroeg zijn vader zich hardop af of dit mietje werkelijk zijn zoon was.’ Onbeargumenteerde meningen zijn natuurlijk wel op zijn plaats als het de bedoeling is de verteller in diskrediet te brengen bij de lezer.
  • Probeer vertellende zinnen kaal en concreet te houden, zoals Hermans, houd je bij de feiten en vertel die zo onnadrukkelijk mogelijk. De openingszin van Irvings Bidden wij voor Owen Meany kun je natuurlijk onmogelijk kaal noemen, maar er staan toch opvallend veel concrete gegevens in en er is weinig aangedikt. Alleen ‘gedoemd’ klinkt wat zwaar, maar dat wordt onmiddellijk gerechtvaardigd. Juist als ik alles afzwak, inkort en minder concreet maak klinkt de zin een stuk gezwollener: ‘Mijn hele leven zal ik terug blijven denken aan Owen Meany, niet om zijn stem, of zijn lengte, of om de verschrikkelijke gebeurtenissen die hij heeft bewerkstelligd, maar om zijn beslissende invloed op mijn geloofsleven.’ Hoe interessant deze zin ook wil klinken, in feite worden we hier niets wijzer van. Wat voor stem Meany heeft, hoe lang hij is, wat voor verschrikkelijks hij heeft bewerkstelligheid en wat voor invloed hij nu heeft gehad op het geloofsleven van de ik, we lezen er niets over. Dit is een nutteloze zin.
  • Probeer altijd ruimte over te laten voor de verbeelding van de lezer. Lukt dat niet met concrete beelden, omdat je echt iets abstracts mede te delen hebt, doe het dan met contrasten, onverwachte gezichtspunten, bijzondere taalvormen en beeldspraak. Alles combineren kan ook, zoals Renate Dorrestein doet in Nee heb je: ‘Wanneer mijn vader vroeger over de oorlog vertelde, verbaasde ik me er als kind soms over dat het dagelijks leven in bezet Nederland blijkbaar maar doorging, alsof er niets aan de hand was: kinderen moesten gewoon naar school, de vaders gingen naar hun werk en de moeders stonden onverminderd aan de tobbe. Verjaardagen kwamen en gingen, mensen verhuisden, er werd naar muziek geluisterd, getrouwd, gekibbeld en gelachen. Nu ik zelf onder de bezettende macht van een chronische ziekte verkeer, moet ik tot mijn verbazing constateren dat het mij al niet anders vergaat. Kramp hier, lens daar, maar ondertussen gewoon naar de tandarts voor de halfjaarlijkse gebitscontrole. Koortsen zus, kotsen zo, maar wel opnieuw verliefd worden. Dubbel zicht, omvallen, inkomstenbelasting betalen. Hangen en wurgen en gewoon doorgaan.’ Alle algemene constateringen in de trant van: het leven gaat gewoon door, worden beargumenteerd met concrete voorbeelden; het stuk staat bol van de contrasten; het is gebaseerd op een verrassend inzicht, in beeldspraak vervat (een ziekte is een bezettingsmacht) en er komen een aantal opmerkelijk geformuleerde zinnetjes in voor, die voor speelsheid en ritme zorgen. ‘Koortsen zus, kotsen zo, maar wel opnieuw verliefd worden.’ Je moet zo’n zin niet willen ontleden, (strikt genomen klopt hij zelfs niet), maar prachtig is hij wel.
  • Probeer net als Voskuil en Hermans door het ene te vertellen iets anders te tonen; bijvoorbeeld de beperktheid of de onverschilligheid van de hoofdpersoon, of de onbetrouwbaarheid van de verteller.
  • Redigeer je zinnen zo dat de voorbeelden, de beeldspraak, de onverwachte gezichtspunten en de contrasten goed uitkomen en haal alles daaromheen weg. Lukt dat dan kun je vrijuit vertellen, soms zelfs pagina’s aan een stuk, om vanuit dat vertellen af en toe in te zoomen op een scène die je echt ‘vertoont’.